99. DE KANNIBALEN

 

1. Hij had dwang neuroses. Hij had zichzelf niet in de hand, en zei alles wat in zijn gedachtes opkwam. Vaak was hij stil, maar dan kwamen de buien ineens opzetten, als stormen, als de winden van bloed. Hij had een duister verleden wat hiervoor verantwoordelijk was. Hij was vroeger gedwongen, en telkens weer speelde dit in zijn hoofd af. Hij hield geen blad voor de mond. Dit was zijn leven.

 

2. Hij was een vechtersbaas, en hij wekte een speciale angst op bij de mensen die hem zagen. De buien maakten hem achteraf erg moe.

 

3. Als hij zulke dwang neuroses had, dan was hij wreed, ook in zijn taalgebruik, ook naar hemzelf toe, en dan vertelde hij weer wat ze hem hadden aangedaan.

 

4. Hij was nu met een andere vrouw, die goed voor hem zorgde, maar zij was vaak weg. Zij werkte in een speelgoed-winkel. Dit waren de dagen na de scheiding. Het was een dieptepunt in zijn leven. Het was alsof zijn leven stilstond. De vrouw die nu voor hem zorgde had een vriendin die vaak bij hem was. Langzaamaan trokken deze twee vrouwen hem uit de diepe put.

 

5. Hij was dankbaar en kon weer van het leven genieten.

 

6. Sommigen zeiden dat ze weer terug ging naar de Duizen. Hij wist het niet.

 

7. Hij was pasgeleden gescheiden. Hij voelde zich erg zwak sinds toen. Vaak zonk hij even diep weg.

 

8. 'Maar je weet hoe het hier aan toe gaat,' sprak ze. 'Huwelijken zijn niet voor altijd.'

 

9. Ze haalde een kettinkje uit haar tas. Het was een prachtige ketting met steentjes. 'Hier, dit was van mij,' zei ze, 'maar jij mag het wel hebben.' Hij deed het om zijn nek en glimlachte. Zij maakte sieraden van verslagen valse geesten.

 

10. Ze vertelde dat ze een lange tijd tegen deze valse geest had gestreden.

 

11. Hij wist dat deze dingen bestonden. Hij had genoeg van deze dingen meegemaakt toen hij nog in de wildernis leefde.

 

12. Hij herinnerde dat er een groot schip met skeletten kwam. Ze kwamen hem halen. Het schip was geheel gebouwd van skeletten. Zij waren naar hem op zoek. Hij wist niet waarom. Ze namen hem uit de wildernis, en trokken hem op het skeletten schip. Zij brachten hem de zee op. Zij brachten hem naar een stad, een illusie. Het was een droomstad. Hier verkochten zij hem. Als piraten waren zij meedogenloos hierin. Zij hadden geld nodig. En als zij niet konden roven, dan konden zij onderhandelen.

 

13. Zij kocht hem. Zij woonde boven een speelgoed-winkel. Ook andere jongens had zij eens gekocht van zulke skelet-piraten. Hij herinnerde het nog goed, dat hij toen zijn eigen kamer kreeg. Op de deur was een grote poster van zulke skelet-piraten. Zij had deals met hen. Zij zorgde goed voor hem. Ze werkte in de speelgoed-winkel. Het speelgoed werd gemaakt van de valse geesten die zij had verslagen.

 

14. Ook herinnerde hij zich hoe hij ooit op deze planeet kwam. Het gebeurde allemaal door een moord. Alhoewel hij altijd beweerde dat het zelf-verdediging was. Hij herinnerde hoe depressief hij was. Zijn gedachten gingen helemaal terug. Aan een heleboel dingen was hij verslaafd, allemaal om de werkelijkheid te ontvluchten. Hij keek naar haar die nog steeds zijn hand vast hield. Toen zakte hij langzaam weg, en droomde hoe het eens was. Al zijn herinneringen kwamen terug, alsof zij zich aan hem opdrongen. Ze kneep even in zijn hand, hield zijn hand even wat steviger vast. 'Ben je er nog ?' vroeg ze. Maar zijn hand werd steeds slapper.

 

15. Hij was verslaafd, om zo de werkelijkheid te ontvluchten. Hij had ook vreemde dromen. In de nacht houdt hij vreemde dansen, helledansen, allemaal in zijn hoofd, in zijn dromen. En hij kan er niet aan ontvluchten. Het heeft hem in de greep, in een bloederige greep.

 

16. Zij zond grote honden op hem af, die angstaanjagend blaften. Zij sleurden hem mee tot haar hut, waar zij hem neerlegden aan haar voeten. De spanning en angst, ook door het aanhoudende geblaf van de honden. Er was hooi onder zijn voeten, en hij begon te zweten van angst, vooral toen ze een wapen had getrokken, en het tegen zijn hals aanlegde.

 

17. 'Alstublieft,' smeekte hij. 'Wat wilt u toch van mij ?' Aan de muren van het hutje hingen schilderijen van de jacht. Toen hij sprak begonnen de honden nog harder te blaffen. De honden waren zwart en groot. Hij durfde niet meer te spreken vanwege de honden. Ze drukte hem neer op een kleedje van sneeuwwit bont. Hij begon te snikken. Hij zou haar willen wegtrappen, maar wist dat dit verkeerd kon aflopen.

 

18. Plotseling werden de vrouw en de honden afgeleid door een scherp geluid buiten. Ze gingen de hut uit en lieten hem achter. Toen ze niet terugkwamen zag hij de kans te ontsnappen. Hij rende de wildernis in, en bleef rennen. 'Terugkomen !' werd er geroepen. Maar hij keerde niet om. Zijn hart bonsde in zijn keel. Hij kon de spanning bijna niet verdragen. Hij had een enorme buikpijn.

 

19. Als hij uit de wildernis is, slentert hij naar huis. Het regent hard. Het is donker. Er is verder niemand op straat. Thuisgekomen gaat hij onder de douche staan. Het warme water spoelt al zijn ellende weg. Hij haalt diep adem, en probeert alles te vergeten. Als hij onder de douche vandaan komt droogt hij zichzelf af. 'Vrouwen zijn gek vandaag de dag,' denkt hij bij zichzelf.

 

20. Hij slenterde over de straat op blote voeten. Het enige wat hij bij zich had was het wapen van die vrouw. Dat was wat hij van haar had meegenomen toen ze weg was. Hij staarde naar het ding, en was zo kwaad dat hij het wilde gebruiken. Hij wist precies wie hij moest hebben. Hij wist precies wie al zijn ellende op het geweten had. Daar ging het wapen. Iemand was geraakt. Snel was er politie, en hij werd meegenomen naar een duistere cel. Hier werd hij met een voet aan de muur geketend. Er was hier ook niet veel, maar er werd hier tenminste voor hem gezorgd.

 

21. Hij wist ook wie dit allemaal op het geweten had, en die was nu dood. Daar had hij voor gezorgd. Hij moest voor de rechter verschijnen en werd ter dood veroordeeld. Eerst zou hij in een dodencel komen. Hier kon hij zijn daad overdenken, om in het reine te komen met zichzelf. Maar juist zijn daad had hem rein gemaakt, dacht hij. Hij had de mensheid verlost van een groot kwaad, in zijn ogen, ook al koste dit hem zijn eigen leven. Hij had het er graag voor over. Hij voelde zich vrij nu. Hij wist dat hij de doodstraf moest krijgen. Hij wilde de doodstraf. Dit was de prijs die hij moest en zou betalen. Hij zou tegen de dood vechten, maar hij wist dat hij overwonnen zou worden.

 

22. De dagen in de dodencel gingen snel, en de spanning steeg, maar hij had er vrede mee. Op de dag van de terechtstelling kreeg hij een injectie. Hij voelde zijn hoofd door een tunnel heengaan. Spoedig klopte zijn hart niet meer. Hij werd dood verklaard, en alles was zwart voor zijn ogen. Alles was gestopt, alsof de tijd stil stond en bevroor. Hij kon zich niet meer bewegen, maar was zich van alles bewust. Hij voelde zich verlamd. En die verlamdheid ging alleen maar dieper. Hij liet zichzelf los, en ging met iemand mee, met een vrouw. Zo was de dood voor hem. Hij besefte dat er een keten om zijn nek was.

 

23. Hij zonk diep, dieper dan zijn verstand. Hij kon niet meer denken, alleen ervaren. Hij kon alleen maar kijken. Zijn gevoelens leken af te brokkelen voor zijn ogen, totdat hij niets meer voelde. Alles stond stil, alsof zijn gevoelens bevroren waren. Toen stierf hij weer. Toen begon het hem langzaam naar binnen te zuigen. Hij bleef maar kijken naar de moederschoot, als een bron van zachtheid. Was dit wat doodgaan was ? Hij zag een wit gesteente voor hem, van onvoorstelbare pracht. Het gesteente bleek zijn gedachtes te wissen, en gaf hem nieuwe gedachte-structuren. Het gesteente, ver superieur aan aards diamant. Het gesteente leek een zoetheid in hem op te wekken.

 

24. Hij was in de Duizen, de baarmoeder van een planeet, een planeet waar vrouwen regeerden. Het gesteente gaf hem nieuw leven, door het oude leven te vernietigen, weg te wassen. De steen was de steen van slavernij. Dit was het geheim van de Duizen. Het was allesverwoestend gesteente, maar het gaf een nieuw leven als een slaaf. Het gesteente was onverbiddelijk. Haar wetten moesten gehoorzaamd worden.

 

25. Het gesteente was niet altijd hard. Vaak was het netten, om de prooi binnen te halen. De Duizen was een jaagster, die het gesteente als jacht-gerei gebruikte.

 

26. Hij moest komen tot de zee van bloed. Hij werd in een woestijn gedreven waar allemaal botten lagen. Hij was geketend aan een slaven-karavaan. Aan de zee van bloed werd gehandeld. Het was een lange tocht naar de zee van bloed. Aan de zee van bloed aanbaden ze een masker waaraan veren vastgemaakt waren.

 

27. Hij was een vechtslaaf. Hij kreeg een harig schild, dat was als een masker.

 

28. Zij brachten alles in vertraging. Hij was op de golven van de zee. Hij was dood.

 

29. Hij reed met trots op zijn beest. Hij was een rijder, woest en vurig. Op zijn beest spoedde hij over de heuvels. Hij zou nooit meer teruggaan. Hij had overwonnen. Zijn haar groeide lang en woest. De jongen joeg op beesten, op zijn beest. Het beest moest gegeten worden. Zijn huid zou dienen als een tent.

 

30. In de dood vond hij de steen, de levende steen, die hem deed ademen. Hij was de rijder van de het beest, van dit woeste beest. Niemand kon hem nog stoppen.

 

31. Hij temde zijn beest, hij kastijdde zijn beest. Het was zijn voertuig door de dood. Er ging een ring door de neus van het beest, er gingen ringen door zijn huid.

 

32. Hij wilde dit woeste, wrede beest onder zijn meesterschap krijgen. Zo niet, dan zou alles verloren zijn. De noodzaak brulde in zijn gezicht.

 

33. Diep steekt hij in de huid van het beest om de aandacht van het beest te trekken. Hierdoor leefde hij, ook al was hij dood. Het gaf hem een nieuw leven.

 

34. Het was de natuur van de man om voort te komen uit de moeder, en aan de vrouw te zijn onderworpen. De mannelijke natuur zou de man maken tot een jager en een vechter, allemaal door onderworpen te zijn aan de vrouwelijke natuur, de bron van vruchtbaarheid en alle groei. Een man kon zich hierbuiten niet ontwikkelen, maar alleen prooi vallen aan corruptie en buiten zijn proporties te treden, om zo prooi te vallen aan de vrouwen van de kannibalen. Deze mannen zouden niets anders zijn dan voer voor monsters. Ze zouden als lokaas gebruikt worden om zulke beesten te vangen.

 

35. Hij kwam aan in een woestijn stad. Er hing hier een vreemde lucht. Op zijn beest reed hij naar de poort, waar twee jongens de wacht hielden. Met hun speren geboden ze de jongen van zijn beest af te komen. Even later werd hij geboeid. Zij die van buiten kwamen konden alleen geboeid de stad binnenkomen. Ook waren hier slavenmarkten. De twee jongens keken hem aan, nog steeds hun speren op hem gericht. 'Kniel nu, slaaf,' zei één van de jongens. Hij knielde. Ze schopten hem in zijn buik.

 

36. Hij keek om zich heen. Hij kon ontsnappen, want niemand lette even op hem. Hij reed op zijn beest, maar na een tijdje merkte hij dat ze achter hem aan kwamen. Hij stak met de mesjes aan zijn hielen diep in de huid van het beest, waardoor het beest nog sneller zou gaan. Het beest ging woest tekeer. Hij kwam aan bij een ravijn. Hij was omringd door wilde beesten die steeds dichterbij kwamen. Het beest probeerde hen af te schrikken en van hem af te houden. De beesten slopen, heel langzaam. Hij keek over het ravijn.

 

37. De grond onder zijn voeten leek weg te brokkelen. Hij was inmiddels van zijn beest afgestapt. Het beest brulde woest tot de beesten die hem benauwden, en tot hen die dichterbij waren gekomen. 'Geef je over !' riep één van hen. 'Nooit,' dacht hij.

 

38. Het beest die hem beschermde brulde woest, en viel de beesten en de jongens aan. Hij leek weg te glijden, de grond nog meer afbrokkelende onder zijn voeten. Hij hoorde het gesuis van pijlen, maar hij was ver weg. Hij gleed van de rotsen af, naar beneden in het ravijn, in het stomende water. Daar verderop zag hij een brug van touw hangen, maar het was te laat. Hij greep wat lianen, en begon zich omhoog te trekken.

 

39. Hij gleed weer weg, diep in het stomende water wat hem naar binnen scheen te zuigen. Weer greep hij de lianen met zijn laatste kracht, en trok zich omhoog.

 

40. Ook zijn beest viel en kwam bovenop hem terecht,

Hij trok zich weer omhoog, en kwam aan de andere kant van het ravijn terecht.

 

41. De Duizen joeg op hem. Een grote rode bal verscheen voor hem, die hem op begon te slokken. 'Je kunt niet ontsnappen,' werd er gefluisterd. Hij werd neer geslagen. Hij was hier niets. Hij had zijn leven verloren. Hij probeerde overeind te komen, maar hij kon niet. Hij was als aan de grond genageld. 'Je kunt niet ontsnappen,' zei een vrouwenstem. 'Geef het maar op.' Hij keek op, maar zag niets dan rood. Hij begon weg te zakken, alsof hij in de golven verdween.

 

42. Hij was in de Duizen gezogen, maar er waren overal kannibalen. Zij leken op sprinkhanen, tot de tanden toe gewapend. Zij waren wedergekeerd. De Duizen tierde woest. Zij zou haar geheimen verborgen houden. De kannibalen begonnen te zuigen, en spuwden vreemd vuur.

 

43. Sprinkhaanachtige parasieten waren het. Er was gelach. 'Grijp die jongen !' werd er gekrijst. Hij voelde zich geslagen, zwak en ziek. Hij probeerde op te komen om te ontsnappen, maar hij werd teruggedrukt.

 

44. De jongens gingen in ketenen. De Duizen verdween achter wat wolken. De kannibalen spoten een vuur. Het was een virus. De jongen werd gillend wakker. Het was een nachtmerrie. Hij was diep in de Duizen, en ging door een doods-slaap. Het was een wedergeboorte. Vrouwen waren hier de baas. Met strakke gezichten keken ze hem aan. Sommigen hadden maskers, maar die werden afgetrokken. Het waren kannibalen-maskers.

 

45. Er werd op trommels geslagen. En hij wist niet meer of hij dood was of levend, wakende of slapende. Hij werd geslagen totdat hij neerviel. Aan iemand's voeten lag hij. Hij probeerde omhoog te kijken, maar zakte toen weer neer.

 

46. Schuld was een middel waardoor ze hem temden.

 

47. De Duizen was geboren in bloed.

Wilde vrouwen leefden in hutten achter voorhangsels druipende van het bloed van wilde dieren.

Zij hadden geen hoop.

Zij waren de verdoemden. Zij leefden van elk vlees wat zij konden vinden.

IJselijke kreten klinken door de nacht.

Hier was het altijd nacht.

De Duizen kwam voort uit de oerzee van bloed.

Zij verwoestte vele zeeschepen met skeletten.

 

48. Er werd getrommeld.

 

49. Hij keek omhoog. De lucht leek als van bloed. Hij had een vreemd gevoel in zijn buik. Hij voelde een woede in zich opkomen.

 

50. Hij moest een oorlog voeren. Hij begon zich zweterig te voelen. Hij begon te beven.

 

51. Hij werd opgenomen in vuur, een enorme vuur storm. Hij schreeuwde. In een wervelstorm van vuur werd hij meegenomen, en al snel voelde hij grond onder zijn voeten. Hij keek om zich heen. In de verte zag hij bizons die een bloedrode huid hadden. Ook op andere plaatsen zag hij vee met een bloedrode huid. Deze planeet was de planeet van de slacht. Hij rende de wildernis in. De bladeren waren hier rood. Ook het water was rood, als bloed.

 

52. Hij dronk wat van het water, want hij was erg dorstig. Vrouwen met bogen kwamen dichterbij. Hij viel op zijn knieen. 'Doe mij geen kwaad. Ik heb geen kwaad in zin,' sprak hij.

 

53. 'Dat zeggen ze allemaal,' sprak een vrouw. Ze nam een touw en bond het om zijn nek, terwijl een andere vrouw zijn armen achter zijn rug bond. Aan een touw werd hij meegetrokken. Zij namen hem mee naar een kamp diep in de wildernis. Zij aanbaden ook de Duizen.

 

54. Met een mes bedreigden ze hem. Hij zou niet moeten proberen te ontsnappen. Een enorme angst gleed over hem heen, die hem bijna wurgde. Hij trilde. Hij durfde zich niet te bewegen. De vrouwen waren jagers en slagers.

 

55. Hij moest buigen over een klein ritueel paaltje. Hij moest belijden dat hij een slaaf was, en hij moest een heleboel andere belijdenissen doen. Zijn buik deed pijn. Het touw werd vastgemaakt aan een ring aan het paaltje, en toen sloegen ze hem. Zij waren meedogenloos.

 

56. Hij moest zijn plaats weten, en werd bedreigd. Hij was vol van angst en woede, maar de angst begon meer en meer zijn woede aan te vreten. Hij voelde gehoorzaamheid in hem opkomen, en hij legde zich er voor nu bij neer. Toen hij vol met striemen was werd hij in een kooi gestopt, waar ze hem zouden verhongeren. Hij boog zijn hoofd en ging ergens in het hooi liggen. 'Een beest ben je,' zei één van de vrouwen.

 

57. Hij keek door de tralies van zijn kooi. Dit waren enorme scheppingen door bloed. De vrouwen vertelden hem over de planeten van bloed. Hierin lag het geheim van hun macht. De planeten van bloed waren naar hem op jacht.

 

58. Het waren strijdwagens en jachtwagens in de lucht, op zoek naar prooi. Zij hadden hun net uitgespannen. Het was een dubbele wereld.

 

59. Al met al was het een grote fokkerij, niet alleen van vee, maar ook van slaven.

 

60. Eigenlijk bewoog al het leven daar omheen.

 

61. Een paar vrouwen gingen zijn kooi binnen. Hij werd geslagen met de zijkant van speren. Hij lag nu op de grond. Een paar ringen werden door zijn huid gestoken, en door de ringen gingen touwen. De vrouwen begonnen aan de touwen te trekken. Ze probeerden hem wild te maken, en te laten zien dat hij een slaaf was.

 

62. De vrouwen hielden hem niet lang. Al gauw werd hij gesleurd tot een dichtbij zijnde slavenmarkt. Aan een paaltje werd hij vastgemaakt. Hij werd gekocht door een jonge vrouw. Gebonden moest hij achter haar aan lopen. Een touw lag om zijn nek waarmee zij hem voorttrok.

 

63. Zij nam hem mee naar de dieptes van de wildernis, naar een gebied van grotten.

 

64. Deze liederen waren gevechts-liederen, strijd-liederen, die ze aan hun vechtslaven bonden, als linten. Hij kreeg deze linten ook. Hij moest de liederen uit zijn hoofd leren. Op de grotwanden waren ze ingekerfd.

 

65. Een stuk leer aan een band werd om zijn bovenarm gedaan, met daaraan vier linten met liederen. Om zijn bovenbeen werd een ravelige band gedaan waar ook vier linten met liederen aanhingen.

 

66. Zij draagt een mes voor het ritueel,

De schedel van een bok is op haar hoofd,

Zij staart hem aan,

Haar ogen doorsteken hem,

De riemen om zijn lichaam doen hem voelen als een slaaf,

En dat is wat hij is : haar slaaf,

Maar als ze haar mes grijpt, en hem bedreigt,

Strijdt zijn woede tegen zijn angst,

Het maakt hem moe,

Het maakt hem gehoorzaam.

 

67. Met haar speer staat ze daar,

Als een wachter van de wildernis,

Haar gebrul gaat door de nacht,

Ze werpt haar speer, en mist niet,

Haar net vangt haar verwonde prooi,

Een rivier van bloed is waar zij woont,

In de nacht schreeuwt zij,

In de verte zinken zij weg in bloed,

Allen die haar probeerden tegen te houden.

 

68. In het hoge gras staat zij,

Haar speer gegrepen,

Dan rijgt zij haar slachtoffers aan de speer,

Dan rijt zij haar prooi aan stukken,

Zij is de pest,

Zij hongert haar vijand uit

 

69. De dood heeft hen gegrepen,

En trekt hen naar haar hol,

Waar zij hen voert aan haar beesten,

Zij zullen ten onder gaan in haar klaagliederen,

In het hoge gras staat zij,

Haar pijl gericht op haar vijand,

Het gras vergeeld door de planeet van bloed,

Planeten van bloed aan haar zijde,

En dan slaat zij toe,

Haar klauwen grijpen om te vernietigen,

Tot klaagzangen in de nacht,

Oh zij die aan haar geklaag ontkomen,

Waar de Jager hen meedogenloos breekt,

Op hun knieen zullen zij vallen,

En hun tongen zullen belijden,

 

70. Haar pijl en boog gericht op hen die schuilen,

Nee, geen rust zullen zij hebben,

Want de allerhoogste hebben zij getard,

Haar ogen doorsteken hen,

En zij steekt hun ogen,

 

71. Zij trekt hen naar haar hol,

Als een roofdier haar prooi,

Zij hongert hen uit,

Zij spot met hen

 

72. Haar speer opgeheven,

Zij werpt en mist niet,

Haar netten vol met vis,

Haar mond vol geklaag,

Nooit komt er een eind aan haar geklaag

 

73. In het hoge, vergeelde gras van de wildernis staat zij,

Het is bijna hooi,

Haar prooi draagt zij met haar mee,

Zij grijpt haar mes,

En snijdt haar vijand open,

Als een offer tot de planeet van bloed,

 

74. In het hoge gras staat zij,

De wildernis achter haar,

Op de wilde velden,

En neemt dan haar prooi in

 

75. In het wilde veld staat zij,

Haar hol ver achter haar,

Haar ogen slaan de offerdieren,

Het fokvee neemt zij mee,

Haar vijand zal zij vernederen

 

76. Oh, kunt gij haar klaagzangen wederstaan,

In het hoge veld rust zij,

Haar hol is dichtbij,

Naast haar ligt haar bloedende prooi,

Haar klaagzang is een grote test

 

77. Haar vijand sleurt zij naar haar hol,

Kunt gij haar klaagzangen wederstaan,

Haar kooien zijn vol,

Vechtslaven tegen vechtslaven,

 

78. Zij worden door haar getest,

Zij worden moe van haar stem,

Zij worden moe van haar pest,

Het doordringt hun hoofden totdat zij vallen,

Het sleurt hen mee naar duistere grotten,

Kunt gij haar klaagzangen wederstaan,

Het grote geklaag is zij.

 

79. Hij werd dieper in de grotten geleid, terwijl hij probeerde de symbolen tot hem te laten doordringen. Hij hoorde een kreet. Hij wist niet wat het was, maar de vrouw scheen niet op of om te kijken.

 

80. Ze staat in de opening van de hut,

Ze grijpt haar mes en besnijdt hem,

Ze bindt messen aan zijn voeten,

Hij is een vechtslaaf,

Hij is geboren om te vechten

 

81. Hij is haar besneden vechtslaaf,

Hij is meedogenloos,

Zo heeft zij hem gemaakt,

Zij kastijdde hem totdat hij gehoorzaam was aan haar wil,

Nu is alles stil in hem geworden,

Hij luistert alleen naar haar stem,

 

82. Zij is de allerhoogste,

Aan Haar is hij onderworpen,

Voor haar wil vecht hij,

De allerhoogste wil

 

83. In de opening van de hut staat zij,

Met een bebloed mes,

Met zijn voorhuid in haar hand,

Hij is besneden en kneedbaar,

Hij heeft haar gezien en zal nooit meer vergeten

 

84. Zij waakt over de lammeren,

En leidt hen tot de rivieren,

om hen te bereiden voor het slachthuis,

Zij vergeet niet wat ze doen,

Lamsvellen hangen aan haar lichaam,

tot de wateren van bloed leidt zij hen.

 

 

85. Ze ruikt bloed,

Dan staat ze op, richt en mist niet,

Haar prooi sleept ze naar haar tent,

Dan ontdoet ze haar prooi van huid,

Want huid heeft ze nodig om te slapen

 

86. Zij zal niet rusten totdat haar bed klaar is,

Zij zal niet rusten totdat het bloed stroomt,

Het is in haar bloed om zo te zijn,

Het is in haar bloed om te jagen,

Om te richten en niet te missen,

Het is in haar bloed om naakt te zijn

 

87. In de verte staat zij,

Met haar mes in haar hand,

Klaar om te jagen,

Klaar om aan te vallen,

Klaar om bloed te laten stromen,

Op oorlogspad is zij,

Niemand heeft haar nog gezien

 

88. En dan slaat zij toe,

Een kreet,

Het scherpe mes scheurt een huid,

Het scherpe mes gaat dwars door beenderen,

Een knappend geluid,

Haar prooi wordt meegesleurd in een net,

Het is de laatste dag voor de prooi,

Haar vijand

 

89. Hier heeft ze lang op gewacht,

Dit heeft ze lang uitgedacht,

Er kon niet veel misgaan,

Zo hoorden dingen te zijn,

Nu is ze trots en arrogant,

En luistert niet naar het geklaag,

Nu is zij overwinnaar

 

90. In haar duistere hol verslindt zij haar prooi,

Dit beest heeft haar lang genoeg op de zenuwen gewerkt,

Haar mes snijdt en kapt,

Haar tanden bijten, rijten het vlees in stukken,

Terwijl zij al denkt aan haar volgende prooi,

Een roofdier is zij,

Zij gaat van prooi tot prooi,

Geen tijd te verliezen,

Zoveel te doen.

 

91. Zij zwemt in de rivier van bloed,

Zij snelt,

Tot een eiland van rood vee,

Plotseling overweldigt zij hen,

In haar net vangt zij hen allen,

En met haar mes snijdt zij hun koppen af,

Zij zullen luisteren zonder lawaai te maken,

Gekastijde, gehoorzame slaven zullen zij zijn.

 

92. De vrouwen trok hem nog dieper in het grotten-stelsel. Ze deed zwarte veren aan zijn armen en benen.

 

93. Hij moest de beesten leren te berijden. Hij moest leren jagen met hen, en de nomadische jachttochten werden langer en langer. Hij kon niet ontsnappen, want hij werd goed door de vrouwen in de gaten gehouden. Met tenten trokken ze rond, in grote groepen. Hij was niet alleen.

 

94. Op dit punt kwamen de skeletten met hun schepen, om hem te halen. Ze kwamen hem weghalen uit de wildernis. Ze zouden hem verkopen aan de droomsteden.

 

95. Zij keek hem aan, en hij kwam weer tot zijn positieven. Hij had alles weer opnieuw herbeleefd. Hij keek haar aan, vragend. Zij was trots op hem. Hij had het al zo ver geschopt. Hij had zijn eigen huisje, en kon zichzelf goed redden. Hij glimlachte. 'Gaat het alweer iets beter ?' vroeg ze.

 

96. 'Ik was even ver weg,' zei hij.

 

97. 'Ver in je dromen,' sprak ze.

'Maar met jou ben ik ook ver,' zei hij.

'Dit is allemaal een droom. De skeletten verkochten mij aan jullie.'

 

98. Ze knikte. De droomsteden waren slechts de illusies waarin de zee van bloed overliep, dus hij was niet echt dood.

 

99. Hij nam wat van het drankje wat ze voor hem had gemaakt. Ze had ook een wat sterker drankje gemaakt, maar dat nam hij niet. Hij was nog niet zo lang geleden gescheiden. In de paar jaren na de scheiding woonde hij in opvangcentrums, en nu woonde hij eindelijk op zichzelf. Hij kon het leven weer aan, alhoewel hij zich nog steeds zwak voelde, en soms bang. Hij wist niet waar die angst vandaan kwam.

 

100. 'Ik weet dat het allemaal best goed gaat,' zei ze. 'Je kan je goed redden. Natuurlijk zul je je ups and downs hebben, maar alles zal over het algemeen steeds beter gaan. Hier heb je je eigen leven.' Hij knikte.

 

101. Hij leefde ver weg van de wildernis,

Maar er was nog steeds een monster in zijn hart,

Iets dat hij niet kon doven,

Hij had wilde dromen in de nacht

 

102. Hij leefde ver van de wildernis,

Zijn dromen achtervolgden hem,

Hij was niet vrij, maar een gevangene,

Van iets groters dan hem, wat hij niet kon begrijpen,

Iets cryptisch had bezit van hem genomen,

De droomsteden waren slechts een illusie in de wildernis,

Van vergif had hij gedronken,

Iets had hem gestoken,

En nu dacht hij dat hij hier was,

Misschien was hij nog niet klaar voor de wildernis,

Misschien kon hij haar wetten nog niet verdragen,

Misschien was hij slechts een baby in de baarmoeder van de Duizen,

Wild razende boven de zee,

Iets had hem meegenomen

 

103. Grote honden hadden hem ontvoerd,

Aan de voeten van hun bazin legden zij hem neer,

Zij gaf hem illusies,

Van sluier tot sluier zou hij gaan,

Totdat hij haar zou zien

 

104. De honden blaften,

Maar zijn gedachtes waren ver weg,

Hij was bewusteloos, als in een coma van dromen,

Hij wist niet meer wat echt was,

Hij wist niet meer wat hij kon vertrouwen,

Hij durfde niet aan te raken,

Alsof alles onder stroom stond

 

105. 'Je kan niet van me ontsnappen,' sprak ze.

'Nu laat ik je leven in illusies, stommeling,

Maar je zal altijd aan mijn voeten ontwaken,

Nee, niemand kan je redden,

Nee, niemand kun je hier vertrouwen,

Je bent in mijn wereld,

En hier zul je blijven,

Mijn ketenen zijn eeuwig'

 

106. Met schuim op zijn mond schold hij op haar,

Hij haatte haar,

Het was de vrouw die hij eens had vermoord,

Alhoewel hij nog steeds ervan overtuigd was dat het zelfverdediging was,

En hij kon nu zien dat ze niet echt dood was,

Ze leefde voort,

Als het boegbeeld van een skelettenschip

 

107. Hij hoorde gekrijs.

Het waren de skeletten.

Zij hadden de vrouw die hij haatte aan de voorkant van het schip vastgebonden,

Als een boegbeeld.

 

108. Hij werd met een gesel geslagen,

Hij probeerde te ontwaken, maar hij kon het niet,

Hij zonk dieper weg.

 

109. Waar was hij ?

 

110. Vrouwen van de wildernis riepen naar hem, bespotten hem,

Hij had vreemde bessen gekregen, waarvan hij vreemd had gedroomd,

Nu was er niets dan gelach,

Het waren lange dromen,

Hij was slechts aan het ijlen,

Hij was dood, en nu was hij hier,

In het rijk der illusies,

Het leek wel alsof de dromen over hem aan het vechten waren,

Hij werd heen en weer geslingerd,

Totdat hij langzaam ontdekte dat het een soort klok was,

Als een tijdschijf van dromen en illusies,

Hier moest hij mee zien te leven.

 

111. In de nachten van de droomsteden werd hij vaak weggenomen tot de wildernis,

Hier in de droomsteden woonde hij samen met haar.

Zij en haar vriendin vertelden hem altijd dat de droomsteden slechts sluiers van de wildernis

waren, en dat zij uiteindelijk ook geheel in de wildernis zouden oplossen. Zij hielden

grotere geheimen van de wildernis verborgen.

 

112. Hij dacht dat zij hem bessen hadden gegeven, maar het was veel erger.

De vrouwen in de wildernis hadden hem bizonbloed te drinken gegeven.

Hij was ziek, en hij werd bespot.

 

113. Bizonbloed, bizonbloed,

Oh jij geeft dromen zo zoet,

En dan ineens zo bitter,

Als een bitter ontwaken,

Alsof ik de dood heb ontmoet,

 

114. Bizonbloed, bizonbloed,

Jij gaat al maar door,

Jij kent geen genade,

Bizonbloed, bizonbloed,

Jij weet van geen genade,

Bizonbloed,

Oh, jij kent geen genade,

Alsof ik de dood heb ontmoet

 

115. Zij staat daar als een lange schaduw,

Ik kan niet horen wat ze zegt,

Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte,

Bizonbloed, wijs mij de weg,

Maar ik weet dat jij me toch zal laten dwalen,

Tot de hopeloosheid laat dalen

 

116. Bizonbloed, bizonbloed,

Alsof ik de dood heb ontmoet,

Dromen zo zoet,

Maar een bitter ontwaken,

Bizonbloed, is dit alles wat je doet,

Is er dan niet meer te halen,

Ik kan alleen in hopeloosheid dalen

 

117. Bizonbloed, jij kent de weg,

Maar wijst hem niet,

Jij laat ons allen dwalen,

En ons in hopeloosheid doen dalen,

Bizonbloed, wij kunnen alleen maar dwalen.

 

118. Hij werd wakker in de gevangenis. Vandaag zou de terechtstelling zijn. Hij zou de injectie krijgen. Hij keek om zich heen in de dodencel. Al het andere was slechts een droom geweest.